Justitie gedaan door Hertog Karel, Graaf van Zeeland, aan zijn Gouverneur, over het verkrachten van een eerbare Vrouw
Title
Justitie gedaan door Hertog Karel, Graaf van Zeeland, aan zijn Gouverneur, over het verkrachten van een eerbare Vrouw
Subtitle
omdat hij haar Man in de Gevangenis liet onthoofden, waarvoor hij Gouverneur is gestraft met de dood
Synopsis
Governor of Zeeland rapes woman, beheads a husband, Charles the Bold sentences him to death.
Digital Object
Image notice
Full size images of all song sheets available at the bottom of this page.
Image / Audio Credit
Pamphlet: Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 23 (2). Nederlandse Liederenbank
Set to tune of...
Als 't begint
Transcription
1.
O wereld vol van overdaad!
Wat baart gij open wegen,
Tot alderhande kwaad.
Tot wraak bedrijf en moord,
Een zaak nooit meer gehoord,
Zal ik u brengen voort, zal ik u, enz.
2.
In Zeeland is dit feit geschied,
Ter tijd van hertog Karel,
Hier voerde 't groot gebied,
Zijn Gouverneur bekend,
Heeft hem tot kwaad gewend,
Maar kreeg een droevig end. Maar, enz.
3.
Hij sloeg een geil en dartel oog,
Op eenen edel vrouwe,
't Geen hem op 't laatst bedroog,
En sprak mijn hartenlust,
Zal nimmer zijn gerust,
Voor gij mijn vlammen bluscht, Voor gij enz.
4.
Zij als een eerbaar kuische vrouw,
Sprak: Heer! zou ik verbreken,
Met uw den echten trouw?
Zou ik mijn lieve man,
Doen zulke gruwel an?
Ach spreek daar nimmer van, Ach spreek enz.
5.
Hij met een opstinaat gemoed,
Ging zich naar huis toe keeren,
Heel toornig en verwoed;
Hij liet van stonden aan,
Zijn dienaars henen gaan,
En hield haar man gevaân, En hield, enz.
6.
Betichte hem van landverraad,
Zijn vrouw geheel verslagen,
Die vraagd op heeter daad,
Wat mag de oorzaak zijn?
Dat dus mijn man vol pijn,
Daar moet gevangen zijn, Daar moet enz.
7.
Uw man, sprak hij: wou 't land verraân,
Ik zal hem door Beuls handen,
Doen 't hoofd van 't ligchaam slaan;
Maar bij mijn magt ik zweer,
Voldoet gij mijn begeer?
Gij krijgt uw man dan weer, Gij krijgt enz.
8.
Die fout werd hem vergeven dra,
Voldoet gij mijne lusten,
Zoo krijgt uw Man gena;
Dus kiest in dat geval,
Mijn wil te doen vooral,
Of ik hem straffen zal, Of ik hem enz.
9.
De kuische vrouwe toog mitsdien,
Zeer bitterlijk aan 't schreijen,
Zal ik mijn Man dan zien
't Hoofd vallen voor hem neêr,
Of afstaan van mijn eer,
En dat om u begeer, En dat om u enz.
10.
Mijn lieve man is mij zoo goed,
Als eenig schat op aarde,
Of als mijn eer en goed;
Mijn eer en goed en pand,
Mijn Man mijn regterhand!
't Moet een van bei aan kant, 't Moet enz.
11.
De booswicht greep haar bij de hand,
In 't midden van haar klagen;
Wierp haar op 't ledekant,
En heeft zoo heel gerust,
Zijn geile dartele lust,
Tot walgens toe gebluscht, Tot walgens enz.
12.
Toen sprak hij vrouwe gaat nu heen,
En morgen moogt gij halen,
Uw Man uit het geween;
Bedroeft is zij gegaan,
Hij liet van stonden aan,
Haar man het hoofd afslaan, Haar man enz.
13.
Des 's morgens opent zij haar deur.
En ging vrijmoedig treden,
Al naar den Gouverneur;
En sprak groot mogend Heer,
Geeft mij mijn man nu weêr,
Voor mijn geschonden eer, Voor mijn enz.
14.
Hij riep twee Dienaars voor den dag,
Die bragten haar ter plaatse,
Daar zij haar Man aanzag;
Daar lag hij zonder hoofd,
Van 't bloedig zwaard verdoofd,
Van 't leven wreed berooft. Van 't leven enz.
15.
Zij viel op 't doode ligchaam neêr,
En kuste zijne wangen:
En schreide om haar eer;
Trok 't hair uit d'hersenpan,
En riep: o snood tiran!
Vermoord gij zoo mijn man! Vermoord enz.
16.
Zij ging als zinn'loos en verwoed,
Haar bitt're nood toen klagen
Haar allernaaste bloed;
Den Gouverneur! o schand,
Heeft mij mijn eer ontmand,
Mijn man geleid in 't zand, Mijn man enz.
17.
Haar vrienden spraken: Nicht wel hoe,
Laat ons van Zeeland reizen,
Terstond naar Holland toe.
En klagen daar dat kwaad,
En gruwelijke daad,
Aan den Hertog groot van staat, Aan den enz.
18.
Men kwam zeer haast en ongemeen,
Tot Delft binnen rijden,
Men ging ten Hove treên,
Men sprak den Hertog aan,
Deed hem de zaak verstaan,
Hoe 't al was toegegaan, Hoe 't al enz.
19.
Ach! wreekt de dood van mijnen man,
Wreekt mijn geschende eere,
Zoo iemand wreken kan;
Uw valsche Gouverneur,
Die bragt mij in 't getreur,
Besteld hem straf daarvoor, Besteld hem enz.
20.
De Hertog sprak: u wel bezind,
En let wel op uw reden,
Hij is mij een goed vrind,
Ik daag hem voor het regt,
Om deze daad zoo slecht,
Bedenkt wel wat gij zegt, Bedenkt wel enz.
21.
Mijnheer! zoo de zaak is onwaar,
Zoo laat mijn ligchaam zagen,
Aan stukken van malkaâr:
Of helpt mij onder de aard,
Door een Scherpregterszwaard,
De dood mij niet vervaard, De dood enz.
22.
De Hertog liet de breede raad
Terstond ten Hof vergaren,
Om dit vervloekte kwaad
Te straffen ongemeen;
Men deed de vrouw alleen,
Al in een kamer treên, Al in een enz.
23.
Toen kwam de Booswicht voor den dag,
Voor de Hooge Raad verscheenen,
En sprak met blij gelach:
Wat is de oorzaak toch, mijnheer!
Dat ik om uw begeer,
Kom reizen hier zoo veer, Kom reizen enz.
24.
De Hertog sprak hem vreeslijk aan:
Gij eervergeten schelm,
Wat kwaad hebt gij gedaan?
Een eerb're vrouw verkracht,
Haar Man ter dood gebragt,
Denkt dat u straf verwacht, Denkt enz.
25.
Hij sprak: wie legt mij dit ten last,
Het zijn verdigte logens,
O Vorst! daar is niet aan vast;
Stel mijn partij ten toon,
Ik zweer u bij de Goôn,
Hij krijgt verdiende loon, Hij krijgt enz.
26.
Den Hertog sprak: o Gouverneur!
'k Zal opregt blijk u toonen,
Men opende de deur,
Toen wierd zijn hart belaân,
Hij zag de vrouwe aan,
Bedroeft daar voor hem staan, Bedroeft enz.
27.
Don Karel wierd als obstinaat,
Sprak: kend gij wel deez' vrouwe?
Die hier uw voor u staat,
Dit is uw vijandin,
Die gij door geile min,
Dwong naar uw lust en zin, Dwong enz.
28.
Hij viel van schaamt ter aarde neêr,
den Hertog sprak met reden,
Hersteld deez' vrouw haar eer;
Ik wil tot straffensschuld,
dat gij hier met geduld,
Terstond haar echten zult, Terstond enz.
29.
Don Karel vraagde aan deez' vrouw:
Of zij haar wou begeven,
Met hem in d'Echte Trouw?
Zij sprak: o Vorst ik kan,
In d'Echt niet nemen an,
den moorder van mijn man, Den enz.
30.
Hij sprak: 't zal u niet schad'lijk zijn,
Gij zult ook wraak genieten,
Zoo doet den raad van mijn,
dus voort door vrienden raad,
En 's Hertogs zoete praat,
Zij 't jawoord geven gaat, Zij 't ja- enz.
31.
Dus wierd de Weduwe weêr de Bruid,
En d'huw'lijksvoorwaarden,
Wierd daar geschreven uit:
Al lijd zij nooit geen kraam,
En hij te sterven kwaam,
Zoo bleef zij erfgenaam, Zoo bleef enz.
32.
Dus wierd den Priester voort gehaald,
Het huwelijk wierd bevestigt,
En voor den Raad bepaald;
den Gouverneur sprak: Heer!
Wij danken de Hertog zeer,
Voor deez' genooten eer, Voor deez' enz.
33.
Don Karel vraagde: zijt gij te vreên?
Ja Heer! en wij vertrekken,
Met alle dankbaarheên;
Zoo sprak hij zeer lieftal,
Mijn bruiloftsfeest die zal,
Ook volgen na 't geval, Ook volgen enz.
34.
Neen, sprak de Vorst: naar mijn vermoên,
Zoo moet gij de Justitie
En mij, ook eerst voldoen,
Zoo knield nu voor het zand,
Opdat gij door Beulshand,
Gestraft wordt meer met schand, Ge- enz.
35.
Hij bad den Vorst om lijfsgenâ,
Maar 't smeken was verloren,
Den Hertog sprak nu dra:
Scherpregter! volgt mijn last,
En geeft den snooden gast,
Het loon hem toegepast, Het loon enz.
36.
Men sloeg hem 't hoofd af met een slag,
Het welk deez' jonge weduw',
Met blijdschap al aan zag;
Zij kreeg na zijnen dood,
Al de goederen groot,
Dat hielp haar uit den nood, Dat enz.
37.
Dit is waarachtig zoo geschied,
Ten tijd als Hertog Karel,
Voerden het groot gebied;
Hiermeê wordt ons getoond:
Dat straf geen vriend verschoond,
Maar 't kwaad zijn meester loon, Maar enz.
Eer zij den Hertog en de Justitie groot,
Dat zij hem lieten brengen zoo ter dood.
O wereld vol van overdaad!
Wat baart gij open wegen,
Tot alderhande kwaad.
Tot wraak bedrijf en moord,
Een zaak nooit meer gehoord,
Zal ik u brengen voort, zal ik u, enz.
2.
In Zeeland is dit feit geschied,
Ter tijd van hertog Karel,
Hier voerde 't groot gebied,
Zijn Gouverneur bekend,
Heeft hem tot kwaad gewend,
Maar kreeg een droevig end. Maar, enz.
3.
Hij sloeg een geil en dartel oog,
Op eenen edel vrouwe,
't Geen hem op 't laatst bedroog,
En sprak mijn hartenlust,
Zal nimmer zijn gerust,
Voor gij mijn vlammen bluscht, Voor gij enz.
4.
Zij als een eerbaar kuische vrouw,
Sprak: Heer! zou ik verbreken,
Met uw den echten trouw?
Zou ik mijn lieve man,
Doen zulke gruwel an?
Ach spreek daar nimmer van, Ach spreek enz.
5.
Hij met een opstinaat gemoed,
Ging zich naar huis toe keeren,
Heel toornig en verwoed;
Hij liet van stonden aan,
Zijn dienaars henen gaan,
En hield haar man gevaân, En hield, enz.
6.
Betichte hem van landverraad,
Zijn vrouw geheel verslagen,
Die vraagd op heeter daad,
Wat mag de oorzaak zijn?
Dat dus mijn man vol pijn,
Daar moet gevangen zijn, Daar moet enz.
7.
Uw man, sprak hij: wou 't land verraân,
Ik zal hem door Beuls handen,
Doen 't hoofd van 't ligchaam slaan;
Maar bij mijn magt ik zweer,
Voldoet gij mijn begeer?
Gij krijgt uw man dan weer, Gij krijgt enz.
8.
Die fout werd hem vergeven dra,
Voldoet gij mijne lusten,
Zoo krijgt uw Man gena;
Dus kiest in dat geval,
Mijn wil te doen vooral,
Of ik hem straffen zal, Of ik hem enz.
9.
De kuische vrouwe toog mitsdien,
Zeer bitterlijk aan 't schreijen,
Zal ik mijn Man dan zien
't Hoofd vallen voor hem neêr,
Of afstaan van mijn eer,
En dat om u begeer, En dat om u enz.
10.
Mijn lieve man is mij zoo goed,
Als eenig schat op aarde,
Of als mijn eer en goed;
Mijn eer en goed en pand,
Mijn Man mijn regterhand!
't Moet een van bei aan kant, 't Moet enz.
11.
De booswicht greep haar bij de hand,
In 't midden van haar klagen;
Wierp haar op 't ledekant,
En heeft zoo heel gerust,
Zijn geile dartele lust,
Tot walgens toe gebluscht, Tot walgens enz.
12.
Toen sprak hij vrouwe gaat nu heen,
En morgen moogt gij halen,
Uw Man uit het geween;
Bedroeft is zij gegaan,
Hij liet van stonden aan,
Haar man het hoofd afslaan, Haar man enz.
13.
Des 's morgens opent zij haar deur.
En ging vrijmoedig treden,
Al naar den Gouverneur;
En sprak groot mogend Heer,
Geeft mij mijn man nu weêr,
Voor mijn geschonden eer, Voor mijn enz.
14.
Hij riep twee Dienaars voor den dag,
Die bragten haar ter plaatse,
Daar zij haar Man aanzag;
Daar lag hij zonder hoofd,
Van 't bloedig zwaard verdoofd,
Van 't leven wreed berooft. Van 't leven enz.
15.
Zij viel op 't doode ligchaam neêr,
En kuste zijne wangen:
En schreide om haar eer;
Trok 't hair uit d'hersenpan,
En riep: o snood tiran!
Vermoord gij zoo mijn man! Vermoord enz.
16.
Zij ging als zinn'loos en verwoed,
Haar bitt're nood toen klagen
Haar allernaaste bloed;
Den Gouverneur! o schand,
Heeft mij mijn eer ontmand,
Mijn man geleid in 't zand, Mijn man enz.
17.
Haar vrienden spraken: Nicht wel hoe,
Laat ons van Zeeland reizen,
Terstond naar Holland toe.
En klagen daar dat kwaad,
En gruwelijke daad,
Aan den Hertog groot van staat, Aan den enz.
18.
Men kwam zeer haast en ongemeen,
Tot Delft binnen rijden,
Men ging ten Hove treên,
Men sprak den Hertog aan,
Deed hem de zaak verstaan,
Hoe 't al was toegegaan, Hoe 't al enz.
19.
Ach! wreekt de dood van mijnen man,
Wreekt mijn geschende eere,
Zoo iemand wreken kan;
Uw valsche Gouverneur,
Die bragt mij in 't getreur,
Besteld hem straf daarvoor, Besteld hem enz.
20.
De Hertog sprak: u wel bezind,
En let wel op uw reden,
Hij is mij een goed vrind,
Ik daag hem voor het regt,
Om deze daad zoo slecht,
Bedenkt wel wat gij zegt, Bedenkt wel enz.
21.
Mijnheer! zoo de zaak is onwaar,
Zoo laat mijn ligchaam zagen,
Aan stukken van malkaâr:
Of helpt mij onder de aard,
Door een Scherpregterszwaard,
De dood mij niet vervaard, De dood enz.
22.
De Hertog liet de breede raad
Terstond ten Hof vergaren,
Om dit vervloekte kwaad
Te straffen ongemeen;
Men deed de vrouw alleen,
Al in een kamer treên, Al in een enz.
23.
Toen kwam de Booswicht voor den dag,
Voor de Hooge Raad verscheenen,
En sprak met blij gelach:
Wat is de oorzaak toch, mijnheer!
Dat ik om uw begeer,
Kom reizen hier zoo veer, Kom reizen enz.
24.
De Hertog sprak hem vreeslijk aan:
Gij eervergeten schelm,
Wat kwaad hebt gij gedaan?
Een eerb're vrouw verkracht,
Haar Man ter dood gebragt,
Denkt dat u straf verwacht, Denkt enz.
25.
Hij sprak: wie legt mij dit ten last,
Het zijn verdigte logens,
O Vorst! daar is niet aan vast;
Stel mijn partij ten toon,
Ik zweer u bij de Goôn,
Hij krijgt verdiende loon, Hij krijgt enz.
26.
Den Hertog sprak: o Gouverneur!
'k Zal opregt blijk u toonen,
Men opende de deur,
Toen wierd zijn hart belaân,
Hij zag de vrouwe aan,
Bedroeft daar voor hem staan, Bedroeft enz.
27.
Don Karel wierd als obstinaat,
Sprak: kend gij wel deez' vrouwe?
Die hier uw voor u staat,
Dit is uw vijandin,
Die gij door geile min,
Dwong naar uw lust en zin, Dwong enz.
28.
Hij viel van schaamt ter aarde neêr,
den Hertog sprak met reden,
Hersteld deez' vrouw haar eer;
Ik wil tot straffensschuld,
dat gij hier met geduld,
Terstond haar echten zult, Terstond enz.
29.
Don Karel vraagde aan deez' vrouw:
Of zij haar wou begeven,
Met hem in d'Echte Trouw?
Zij sprak: o Vorst ik kan,
In d'Echt niet nemen an,
den moorder van mijn man, Den enz.
30.
Hij sprak: 't zal u niet schad'lijk zijn,
Gij zult ook wraak genieten,
Zoo doet den raad van mijn,
dus voort door vrienden raad,
En 's Hertogs zoete praat,
Zij 't jawoord geven gaat, Zij 't ja- enz.
31.
Dus wierd de Weduwe weêr de Bruid,
En d'huw'lijksvoorwaarden,
Wierd daar geschreven uit:
Al lijd zij nooit geen kraam,
En hij te sterven kwaam,
Zoo bleef zij erfgenaam, Zoo bleef enz.
32.
Dus wierd den Priester voort gehaald,
Het huwelijk wierd bevestigt,
En voor den Raad bepaald;
den Gouverneur sprak: Heer!
Wij danken de Hertog zeer,
Voor deez' genooten eer, Voor deez' enz.
33.
Don Karel vraagde: zijt gij te vreên?
Ja Heer! en wij vertrekken,
Met alle dankbaarheên;
Zoo sprak hij zeer lieftal,
Mijn bruiloftsfeest die zal,
Ook volgen na 't geval, Ook volgen enz.
34.
Neen, sprak de Vorst: naar mijn vermoên,
Zoo moet gij de Justitie
En mij, ook eerst voldoen,
Zoo knield nu voor het zand,
Opdat gij door Beulshand,
Gestraft wordt meer met schand, Ge- enz.
35.
Hij bad den Vorst om lijfsgenâ,
Maar 't smeken was verloren,
Den Hertog sprak nu dra:
Scherpregter! volgt mijn last,
En geeft den snooden gast,
Het loon hem toegepast, Het loon enz.
36.
Men sloeg hem 't hoofd af met een slag,
Het welk deez' jonge weduw',
Met blijdschap al aan zag;
Zij kreeg na zijnen dood,
Al de goederen groot,
Dat hielp haar uit den nood, Dat enz.
37.
Dit is waarachtig zoo geschied,
Ten tijd als Hertog Karel,
Voerden het groot gebied;
Hiermeê wordt ons getoond:
Dat straf geen vriend verschoond,
Maar 't kwaad zijn meester loon, Maar enz.
Eer zij den Hertog en de Justitie groot,
Dat zij hem lieten brengen zoo ter dood.
Oh world full of overabundance!
How you reveal open roads,
To sundry evil.
To the practice of revenge and murder,
A case never heard before,
I will present to you, I will, etc.
In Zeeland this event took place,
At the time of Count Karel,
Here governed the large area,
His Governor known,
Has turned him to evil,
But received a sad end. But, etc.
He cast a horny and frisky eye,
Upon a noble woman,
Which in the end []
And spoke of my heart’s desire,
Will never be at ease,
Before you extinguish my flames. For you etc.
She, as an honourable, virtuous woman,
Spoke: Lord! Would I break,
With you the matrimonial loyalty?
Would I my dear husband,
Do such horror []
Oh never speak of that again, oh speak etc.
He has been called obstinate,
Turned himself towards home,
Very angry and frantically
He then instantly,
Sent his servants away,
And kept her husband prisoner, And kept etc.
Accused him of treason,
His wife completely defeated,
Who asked instantly,
What may be the cause of this?
That so my husband full of pain,
Must be prisoner there. There must etc.
Your husband, he spoke: wanted to betray the country,
I shall have him by the executioner’s hands,
Decapitated;
But by my power I swear,
Do you fulfil my desire?
You will then have your husband again, You will have etc.
He would soon be forgiven for that mistake,
Fulfil my desires,
So your husband will get mercy;
So choose in that case,
To do my will especially
Or I will punish him, or I him etc.
The virtuous woman specially by then,
Very bitterly crying,
Will I then see my husband
The head fall down in front of him,
Or relinquish my honour,
And that for your desire, and that for you etc.
My dear husband is so good to me,
Like my only treasure on earth,
Or like my honour and goodness;
My honour and goodness and property,
My husband, my right hand!
It must be one of both sides, it must etc.
The fiend grabbed her by the hand,
In the middle of her complaint;
Threw her on the bed,
And has so completely at leisure,
His horny, frisky lust,
Extinguished to the point of disgust, to the point of disgust etc.
Then he spoke, woman go away now,
And tomorrow you may retrieve,
Your husband out of the weeping;
Saddened she went,
He then instantly had
Her husband’s head struck off, her husband etc.
So in the morning she opened her door.
And freely tread
To the Governor;
And spoke, great powerful Lord,
Give me my husband again,
In exchange for my violated honour, for my etc.
He called two servant forward,
Who brought her to the place,
Where she saw he husband;
There he was lying without head,
Numbed by the bloody sword,
Cruelly robbed from life. From life etc.
She fell down upon the dead body,
And kissed his cheeks:
And cried for her honour;
Pulled her hair from her head,
And shouted: oh evil tyrant!
You murdered my husband! Murdered etc.
She went, mindless and enraged,
Repine her bitter necessity
Her closest blood;
The Governor! Oh shame,
Has taken my honour from me,
My husband is lying in the sand, my husband etc.
Her friends spoke: cousin well how,
Let us travel from Zeeland,
Instantly to Holland.
And complain there about this evil,
And horrible deed,
To the Count of great estate, to the etc.
They came in great haste and extraordinarily,
Riding into Delft,
They went to the Court,
They spoke to the Count,
Made him understand the case,
How all had happened, how all etc.
Oh! Avenge the death of my husband,
Avenge my violated honour;
So anyone can avenge;
You false Governor,
Who brought me to sorrow,
Order his punishment for it, order him etc.
The Count spoke: you must understand,
And mind your reason,
He is a good friend of mine,
I challenge him before the law,
For this very bad deed,
Do think about what you say, do think etc.
Milord! So if the case is untrue,
Let my body be sawed,
In pieces apart from each other;
Or help me beneath the earth,
By the executioner’s sword,
Death does not frighten me, the death etc.
The Count had the complete council
Instantly gather at the Court,
To punish this uncommon, cursed evil;
Folk let the woman alone
Already into a room, already in a etc.
Then the fiend was presented,
Before the High Council appeared,
And spoke with happy laughter:
What is the cause, milord!
That I, by your request,
Come travelling here from so far, come travelling etc.
The Count spoke to him terribly:
You honour-forgotten rogue,
What evil have you done?
Raped an honourable woman?
Her husband brought to death,
Think that you expect a punishment, think etc.
He spoke: who is accusing me of this,
They are fictitious lies,
O Lord! There is no steadiness;
Show me the party.
I swear to you by the Gods,
He will have his just-deserts, he will have etc.
The Count spoke: oh Governor!
I will show you honestly,
They opened the door,
Then his heart became heavy,
He saw the woman,
Saddened to be before him, saddened etc.
Don Karel became obstinate,
Spoke: do you know this woman?
Who is standing here before you,
This is my enemy,
Who by horny desire
Forced [me] to your lust and desires, forced etc.
He fell down to the earth in shame,
The Count spoke with reason,
Restore this woman to her honour;
I want as debt of punishment,
That you will here patiently,
Immediately marry her, immediately etc.
Don Karel asked this woman:
If she would give herself,
To him in matrimony?
She spoke: Oh Lord I can,
Not take in matrimony,
The murderer of my husband, the etc.
He spoke: it will not be damaging to you,
You will have your vengeance too,
So the council of mine,
And then by the council of friends,
And the Count’s sweet talk,
She will give the ‘I do,’ She the ‘I do’ etc.
So the widow again became the bride,
And the wedding conditions,
Were written out for her:
Even if she never conceived,
And he would come to die,
So she remained heir, so remained etc.
So the Priest was brought there,
The marriage was confirmed,
And decided before the Council;
The Governor spoke: Lord!
We thank the Count very much,
For this enjoyed honour, for this etc.
Don Karel asked: are you happy?
Yes Lord! And we will leave
With all gratitude;
So spoke he lovingly,
My wedding feast that shall,
Follow too afterwards, follow too etc.
No, the Lord spoke: to my suspicions,
So you must first gratify the Justice
And me too,
So kneel now before the sand,
So that you by executioner’s hand,
Will be punished with more shame, be etc.
He prayed the Lord for bodily mercy,
But the begging was lost,
The Count spoke now:
Executioner! Follow my wishes,
And give this evil man,
The payment that befits him. The payment etc.
They decapitated him with a swing,
Which this young widow,
Saw with happiness;
She received after his death,
All the many goods,
Which helped her out of necessity, which etc.
This truthfully happened like this,
At the time of Count Karel,
Governed the great area;
This shows us:
That no friend is spared punishment,
But the evil pays its master, but etc.
Honour the great Count and the Justice,
That they had him brought to death like this.
Translation by Rena Bood
Crime(s)
rape, murder
Date
Collection
Citation
“Justitie gedaan door Hertog Karel, Graaf van Zeeland, aan zijn Gouverneur, over het verkrachten van een eerbare Vrouw,” Execution Ballads, accessed November 6, 2024, https://omeka.cloud.unimelb.edu.au/execution-ballads/items/show/1240.